De grote concertkoepel is vol, helemaal afgeladen. Onze zetels staan op een wiebelige gele ondergrond. Het begint al wattig aan te voelen. Vissen in alle kleuren cirkelen om ons heen.
Ik heb ik een veilige zitplaats voor ons uitgezocht op de voorste rij. Naast me zit de Chef Waterleggerij, de baas van alle waterbouwers. Daarnaast professor Hipparcus en koning Aqua-Noque met de koningin.
Ik zie dat ze gespannen zijn, zogenaamd keurig in gesprek op gedempte toon. Ik vang het woord ‘onafwendbaar’ op. Hipparcus heeft zijn beste duikerspak aan, in stemmig donkerblauw volgens protocol. Maar zijn gezicht is zo grauw als een afvoerputje. De duizenden mensen achter ons zitten met grote ogen af te wachten wat er staat te gebeuren.
De muzikanten van het Nationaal Orkest zitten op een enorme drijvende gele schijf, speciaal voor de concertkoepel ontworpen door Benji, de grote architect en onze huisvriend. Het ziet er allemaal al lang niet meer zo stabiel uit als vroeger.
Aan weerszijden van het podium hangen trotse posters van de door ons ontworpen watercircuits. Een wonder van bouwkunde. De mens kan het allemaal zelf. Dachten we.
Het publiek wordt stil. Een paukenslag. De cello’s spelen het thema. Ik zit zo dichtbij dat ik de celliste bijna kan aanraken. Ze heeft lang blond haar dat zweeft in de deining van de zee. Het wordt troebel voor mijn ogen. Het is gek, maar zelfs onder water kun je toch huilen. De tranen van Atlantis zullen de zee zout maken.
Achter me snuit een mevrouw haar neus. De sopranen zetten in. Hoe kán het, een muzieknoot zo hoog. De bubbels gaan tot aan het oppervlak. Alles begint nu te schudden. De mensen houden hun adem in. Alleen de Chef Waterleggerij naast me schampert zachtjes tegen zijn vrouw. “Het idéé alleen al dat de Grote Staanders zouden kunnen ínstorten.” Ze friemelt nerveus aan haar ringen.
De pauken slaan weer. Koning Aqua-Noque en de koningin gaan verzitten, ongemakkelijk. Op dat moment ontsteekt dirigent-componist Lucas met een grote zwaai van zijn armen het onderwatervuur. Perfect getimed tijdens het slotakkoord verschijnt een tekst in brandende fosforletters zo groot als een walvis:
“Wij hielden ons niet aan Zijn woord”
Professor Hipparcus staart glazig voor zich uit. Mensen applaudiseren, juichen onstuimig, gillen in paniek. Het lukt de ordedienst nauwelijks nog om ze onder controle te houden. Temidden van alle onrust doet de Chef Waterleggerij alsof er niets aan de hand is en bestelt bij de ober een zeewierplankje.
In een flits zie ik voor me hoe duizenden lichamen als zeeschuim op het oppervlak zullen drijven. De watercircuits houden het niet langer meer. En dan weet ik: dit is het allerlaatste zoetwaterconcert voor Atlantis. Als bevroren zit ik in mijn stoel.
Maar dan kijk ik in de ogen van de celliste. Op dat moment klinkt in mijn hoofd een stem: Al loop ik langs de afgrond van de dood / Mijn angst wordt weggetild. Ik wil blijven leven en sta op. Ik neem mijn diepste ademteug ooit en zie de celliste precies hetzelfde doen. Samen zwemmen we door de bubbels heen naar boven.
(Psalm 23:4)