Auteursarchief: Kleine David

De rolschaatsen

rolschaatsenEr waren eens twee rolschaatsen. Ze woonden bij een meisje, dat Elsje heette. De rolschaatsen vonden het maar saai, bij dat meisje. De rolschaatsen werden maar een paar keer in het jaar gebruikt!
Op een keer zeiden ze tegen elkaar: “kom, ik vind het hier maar saai, we lopen weg!” (Met lopen wordt rollen bedoeld.) ‘s Nachts liepen ze weg.
Ze kwamen in het plantsoen. Toen staken ze de weg over. Net reed er een auto op de weg. “Wegwezen!” dachten de rolschaatsen. Net op tijd waren ze aan de overkant. “Het is hier maar eng!” zei de ene rolschaats.
Het was dag. Heel vroeg in de ochtend, klopten ze bij een huis aan. Een meisje deed open. “O, wat een mooie rolschaatsen!” dacht het meisje. Ze nam de rolschaatsen mee naar binnen, en nog diezelfde dag ging ze ermee rolschaatsen.
Het meisje vond ze zó mooi dat ze elke dag als ze maar kon, ermee ging rolschaatsen.
En de rolschaatsen leefden nog lang en gelukkig.
EINDE.

Straks

treincoupeAlleen in de nacht
Landschap raast voorbij
De lichtjes worden groter
en schieten langs me heen

De lucht is donkerblauw
en in de ruit
zie ik de spiegeling van de coupé
Ik denk aan jou

Hoe je voelt
Hoe je bent
En ik weet
dat ik straks bij je zal zijn

Het lawaai

loud_crowdIn de hossende menigte
Op het grote feest
Dansen we alleen
Met z’n tweeën

Vieze rook blaast
Harde house dreunt
Lullige danspasjes want
praten dat kan niet

Maar ik wil aan je vragen
Hoe het met je gaat
Zeggen
Dat ik je lief vind.

Kom met me mee
naar het café
Dan kunnen we
Luisteren naar elkaar

Ode aan de zon

O warme zon
Bedankt dat u bent teruggekeerd!
De witte bloempjes groeten u vanuit het gras
De bijen zoemen langs me heen en weer
Het water kaatst uw stralen naar mij nog een keer
Een druppel dauw blinkt op het groene blad
Ik ben alweer vergeten
Hoe koud de winter was.

Zonnebloem
zonnebloem

Monsterkwartet

Bloemen Fruitmonsters 1
Stekeleritis Mananas
Tweelingtulp Mandagrijns
Wandelende Zonnebloem Bananeman
Gemene Bloem Grappel

kwartet1

 

Automonsters Feestmonsters
Trompetwagen Taartje
Strijkijzerwagen Raketfrietje
Limousinemonster Feestgroenteaardappel
Cor de Camper Ogiebol

kwartet2

 

Fruitmonsters 2 Fantasiemonsters
Kiwinas Gloeiman
Peerman Boterman
Peredrups Crackerman
Anakiwi Meloentje

kwartet3

 

Hartjes Groentemonsters
Eigenwijze hart Wortelman
Lieve Hart Denkprei
Slimme Hart Auschurk
Omahart Tomatino

kwartet4

 

Hemelmonsters
Maanbanaanman
Onweerman
Zonman
Sterman

kwartet5

Jouw ogen

oog-abstractJouw ogen
De diepte van hun kleur
Lange wimpers
Ik val eindeloos
op jou

Je ogen zeggen duizend dingen
zonder woorden

We kijken
Één seconde misschien
Daarna weer weg
Ik kijk weer
Jij ook

Een lach, een frons, een klein verdriet
Je ogen liegen niet.

De Japanse hamerkophaai

familiebootHet was een zomerse ochtend in de haven. De kade was leeg en verlaten. De bovenkant van de vuurrode Japanse zon kwam net omhoog boven een strak afgetekende horizon. Een zwerver sliep zijn roes uit op het afgebladderde vissersbankje. Oude verweerde geteerde palen stonden in het water.

Een boot kwam aangevaren. Het was een oude aak met een houten dek, goed in de verf, met in het grootzeil het familiewapen in rode tekens. Aan boord de oude visser Davi-Ju. Hij was om vier uur ‘s ochtends uitgevaren om de netten binnen te halen. Hij viste al zijn hele leven en onderhield daarmee zijn gezin. Er was geen vis zo slim dat hij kon ontsnappen uit de netten van Davi-Ju.

Maar de visserij in Fukushima was in één klap weggevaagd. Sinds het ongeluk met de kerncentrale, met de lekkage van duizenden liters levensgevaarlijk radio-actief water in de zee, was er geen mens meer die nog vis wilde eten uit Fukushima. Uit de baai van Fukushima kwamen ansjovisjes met gebobbelde ogen en zweren op de huid. Het viswarenhuis was verlaten. De haven in verval. Kapotte ramen, oude natte dozen op straat. Overal waaide gescheurd plastic inpakmateriaal rond.

Het was tijd om te verhuizen en zijn geluk ergens anders te beproeven. Maar waarheen? Zijn vader had hier gevist. Zijn opa had hier gevist. Davi-Ju kon niet anders dan vissen. Voor de school had Davi-Ju zich nooit geïnteresseerd. Niet dat hij niet kon leren. Maar de zee bracht hem meer. De glinsterende golven trokken hem aan en het geruis van de branding streelde zijn oren. Denkend aan de oceaan vlamde zijn hart op zoals de Japanse zon. En tegelijkertijd huilde zijn hart. Die lieve zee, nu vol met uitgebraakt giftig water. Davi-Ju voelde zich misselijk worden.

Zou de hamerkophaai hem hierbij kunnen helpen? De hamerkophaai. Na jarenlang vissen was dit zijn absolute favoriet. De plompe snuit met de dwarse kop. De spekgladde maar toch ruwe huid met ragfijne stekeltjes. Spieren als kabels onder de huid. Altijd op jacht naar een prooi. Hij had de hamerkophaaien nog maar weinig gezien de laatste dagen. Waar waren ze naar toe gegaan?

Ji-Jun kwam haastig aangelopen met hun zoon op de kade. ‘DAVI-JU! Neem onze jongen No-Aki eens mee de zee op. Dat vindt hij prachtig, om samen met jou te gaan. Maar jij bent altijd maar druk druk druk en in gedachten verzonken. Denk maar niet dat je op die manier achter de waarheid komt!’

De zon kwam op. Felrode strepen trokken langzaam omhoog, tegen het hemelsblauw van de lucht en de azuurblauwe oceaan. Een meeuw met zwart-witte strepen scheerde krijsend over het water. Een warme gloed stroomde door het gezicht van Davi-Ju. Hij voelde zijn wangen opblossen. Vooruit. Hij legde zijn hand op de wang van Ji-Jun en nam No-Aki mee z’n boot op.

Ze waren een uurtje op zee en No-Aki was bezig te leren hoe de netten te hijsen en de zeilen te reven. Ineens dook langszij de haai op met zijn grote snuit, de ogen met gespleten pupillen aan weerszijden van de hamerkop. Davi-Ju en No-Aki stonden een moment als vastgenageld aan het geteerde dek met de smalle houten latjes. Zo snel als de haai kwam was hij er alweer vandoor. ‘Achter hem aan! No-Aki, aan de fok!’ No-Aki, al een sterke jongen voor z’n leeftijd, lachte, pakte het touw, en trok de fok strak. De boot draaide en Davi-Ju trok het grootzeil aan. De wind klapperde in het zeildoek. De boot ontwikkelde vaart, sneed als een zaag door de golven.

De haai zwom vlak onder het water, af en toe zijn platte kop omhoog draaiend zodat de pupillen zichtbaar werden. Het beest was in z’n element. De boot kraakte, werd op de proef gesteld. Ze voeren zo scherp aan de wind als ze maar konden. De zeilen floten, zongen. Davi-Ju was in zijn element. De ogen van No-Aki stonden wijd open. Scherp zag No-Aki de donkergrijze hamerkophaai onder de golfkopjes door razen. Hij zag zichzelf in de toekomst fier achter het roer van de familie-aak. Kon hij tegen zijn vader op? Hij lachte weer met een klinkende stem toen hij als eerste zag dat er een eilandje in zicht kwam. Palmbomen en varens en een diepe baai met opgeworpen zwarte rotsen.

De hamerkophaai dook diep weg naar onderen. Waar had hij hen gebracht? Waarom verdween hij zo plotseling? Ze hadden dit eiland nog nooit gezien. Het lag in een heel gunstige stroming ver van de vuile kerncentrale vandaan. Het vergiftigde water zou hier niet snel komen of alleen sterk verdund. Ze moesten bijna twee uur hebben gevaren, noordwaarts langs de kust.

De baai waar ze nu waren lag boordevol met ansjovis. De kleine visjes zwommen in grote cirkels, in een grote school, samen de vorm makend van een grote vis, om de hamerkophaai af te schrikken. Tot in de diepte waren ze te zien, steeds grijzer lijkend hoe dieper je keek. Davi-Ju en No-Aki gooiden hun netten uit en de zon was nog geen stukje gedraaid aan de hemel of ze konden het net alweer inhalen, barstensvol spartelende visjes. Levendig en met kleine glinsterende oogjes. Zoals de ansjovis eruit hoorde te zien. Davi-Ju lachte. Hij dankte de vuurrode Japanse zon en de hamerkophaai.